Klein Duimpje, door Opa R.
NOTE: Dit bekende sprookje is, toen ík kind was, door mijn grootvader (begin 2015 op 98 jarige leeftijd overleden) herschreven.
Hij heeft mij vroeger deze (zijn) versie vaak voorgelezen, en het leek me dan ook wel leuk om het nu ook hier te hebben staan.
Een beetje ouderwets wellicht, maar misschien tóch nog wel leuk (vooral voor wat jongere kinderen)?!
Namens mij en mijn (inmiddels overleden) opa: Veel (voor)lees plezier gewenst!
Klein Duimpje
(Een bekend sprookje, bewerkt en opnieuw verteld door Opa R.)
Ver weg, in een land waar veel grote donkere bossen zijn, woonde een houthakker met zijn vrouw en zeven kinderen. Om kleren, en wat nog belangrijker was; eten, voor zijn gezin en natuurlijk ook voor zichzelf te kunnen kopen, moest hij zwaar werk doen. Grote dikke bomen om hakken, met de bijl waar ook zijn vader hetzelfde werk mee had gedaan. Maar de man zijn vader was al heel lang geleden gestorven door een ongeluk in het bos. Hij kwam onder een van die zware bomen terecht die hij zelf met de scherpe bijl door hakte. Toen hij even ging kijken, wat verderop, viel plotseling de boom en Sterke Jans, zoals iedereen hem kende, kwam eronder. "Zo plat als een dubbeltje", vertelde zijn zoon Jans junior later, maar dat vond iedereen die het hoorde wel wat overdreven. Nu moest Jans junior alle dagen werken in het bos, omdat zijn moeder geen bomen kon hakken. Zwaar werk en "Alleen voor mannen met spierballen", dat was wel zeker. Zo ging er vele jaren voorbij. Al Jans zijn broers en zussen trokken overal naar toe toen ze groot werden en gingen trouwen. Jans bleef alleen over want zijn moeder was ook "De pijp uit gegaan", zoals hij het noemde. "Een gek gezegde!", Vond Jans, maar zo praten grote mensen wel eens als er iemand dood gaat. Toen woonde Jans helemaal alleen in het grote donkere bos, waar haast nooit een zonnetje door de dichte takken en bladeren door kon, alleen 's winters als al het blad van de grote knoesten van bomen af ging. Maar 's winters is er nooit zoveel zon.
Op een mooie zomerse zondag trok Jans, die al zo lang alleen in het oude vervallen huisje woonde, erop uit. Hij wou wel eens weten of er nog meer mensen in het grote bos, of aan de rand van de bomen, woonden. Hij nam wat eigen gebakken boterhammen mee voor onderweg, want stel eens dat hij verdwaalde; hij wist alleen de weg dicht in de buurt. Verderop was hij nooit geweest en daar ging hij nu wel naar toe. Het moest toch een keer gebeuren, anders bleef hij altijd maar alleen, en Jans wist ook nag heel goed dat zijn moeder vaak zei: "Jongen, alleen is maar alleen en als je oud genoeg bent zoek dan een lieve flinke vrouw!" Daar had Jans nog vaak aan gedacht, als hij in die lange koude winters heel alleen in het huisje was. In die winterse koude dagen zat hij bij het kacheltje en stookte van het hout uit het bos waar zoveel bomen stonden die hij niet allemaal kon omhakken.
Die zondag nan Jans niet alleen brood en een fles koude thee mee, maar ook, in een van de grote zakken van zijn oude jas, de kleine handbijl, waar hij de takken mee van de bomen sloeg als die op de grond lagen wanneer hij ze met de grote bijl omgehakt had. In de lange winterse dagen als het sneeuwde, stormde en het oude huisje kraakte en schudde door de harde wind, had hij wel eens het gehuil van wolven gehoord. Gelukkig vonden deze niet het kleine huisje waar hij bij de kachel zat en haast niet durfde te slapen. Kwam hij nu een van die loeders tegen, je wist maar nooit, dan had hij zijn handbijl, die hij eerst nog even op de oude slijpsteen heel scherp maakte.
Daar liep Jans, hij keek om hoe tussen de toppen van de bomen door, daar heel hoog boven, was een beetje licht van de zon, die nog weer veel hoger was. Jans denkt dan ook: "En dan nog weer hoger, daar woont iemand.", waar zijn moeder wel eens van vertelde. Iemand die alles ziet van de mensen, ook die mensen die in de bomen wonen, en hard moeten werken en vaak bang zijn, Kleine en grote mensen over die hele grote wereld, weet Jans, als hij verder gaat, en ook denkt: "Zal hij mij ook de weg terug doen vinden? Want ik wil vanavond weer in mijn eigen oude huisje terug zijn!" Als het al middag is, dat ziet Jans aan de zon, gaat hij op een kleine open plek uit rusten en wat eten en drinken. Lui achterover, in het lekker ruikende gras, valt Jans diep in slaap en later weet hij nog goed dat hij droomde. Hij droomde van zijn moeder, toen die ook nog jong was; "Maar dat kan toch niet?!", want toen was hij er nog helemaal niet. Dan moest het een ander meisje zijn, die op haar leek; "Dan kan toch wel!?" Jans werd wakker door geroep en hij keek verbaasd om zich heen. Hoe kwam hij daar op die een plek die hij nooit eerder zag? Maar al gauw was hij weer klaar wakker en ging rechtop zitten, en ja hoor!, daar was het echt. Er riep iemand. Hij hoorde het heel duidelijk! Hij was hier niet meer alleen! Hij kneep eens in zijn wang, hij was toch wel goed wakker? "Hoe kan iemand roepen?, hij zag toch niks? Snel ging Jans toen staan en hield de hand aan de bijl. Wat zou er voor de dag komen? Achter een van de dikste bomen kroop hij toen weg en luisterde of hij weer iets zou horen. Zij hart klopte en zijn hand aan de bijl trilde, maar het geluid was er niet meer. Jans besloot maar verder te trekken, en dan later in een boog terug te gaan naar zijn huisje. Hij zou zich wel vergist hebben; er waren hier toch zeker geen mensen!? De bomen stonden niet meer zo dicht bij elkaar, merkte Jans. Het was nu ook te zijn dat er, net als waar hij woonde, bomen omgehakt waren. "Dus toch mensen hier?", denkt Jans, dan moest hij oppassen, want die konden ook wel eens op hem loeren, verborgen ergens achter de bomen of struiken! Toen nog een tijdje verder lopen, ja, opeens was daar weer een geluid, maar nu duidelijk! Iemand die een liedje floot. Een liedje dat ook Jans zijn vader wel eens een keertje zong of floot. Jans kende het ook: "Jan Pierkwiet, Jan pierkwiet. Mijn broer is soldaat! Heeft een hempie aan, heeft een hempie aan. Zo zwart als de plaat!" Jans is opeens niet bang meer. Hij loopt door en even later ziet hij een blokhut gemaakt van stukken hout. En dan daar een man, die hem ook ziet en dan wenkt. Jans loopt er naar toe en zegt: "Ik ben Jans!", en geseft de man een hand. Die zegt dan: "Goed zo! Ik ben Frans!" Beide lachen dan, en zeggen tegelijkertijd: "Dat rijmt!" "Ha, ha, ha!" "Dat rijmt zeg!" Jans kijkt in het rond. Er loopt een hond en een geit, en als de man zegt: "Kom maar mee!", komt er een oudere vrouw naar buiten. Even later geeft Jans ook haar een hand als de man zegt: "Dit is Jans!" De vrouw lacht maar wat en zegt: "Nou, het gebeurd niet zo vaak dat we visite krijgen! Kom in huis dan maak ik een kop koffie!" Zo gezegd, zo gedaan, en dan hoort Jans dat de mensen ook kinderen hebben. Die zijn het bos in. Volgens de vrouw gingen het oudste meisje en haar jongere broertjes bosbessen plukken. Ze waren al een hele tijd weg en zouden wel gauw terug zijn. Het bleek dat ook de man houthakker was en zo was er genoeg te praten over allerlei. Net toen de tweede kop koffie door Jans was opgedronken ging de deur open en zag hij haar. Zijn mond ging open, hij wou wat zeggen. Hij kreeg een rode kleur, dat voelde hij. De moeder zei al gauw, toen alle drie kinderen binnen waren: "Je ziet het, we hebben visite!" Weer was het handjes geven, en Jans meende dat het meisje zijn hand wat langer vast hield. Hij kon niet lang meer blijven als hij voor donker thuis wilde zijn en stond even later op. De man en vrouw riepen toen beiden: "Ga je nu al?" Toen Jans zei: "Het is nog minstens drie uur lopen1" Lachten ze en de vrouw zei toen: "Je kunt hier slapen en dan ga je morgen vroeg weg. Jans kon zijn oren niet geloven. Dat was wat hij juist graag wou; nog wat blijven en kijken naar het meisje. Na het warme eten, wat Jans lekker smaakte, met de bessenpap na, wilde het meisje, toen hij er om vroeg, nog wel even wat lopen. Zo gebeurde wat hij al vaak droomde: wandelen met een meisje in het bos. Later denkt Jans nog wel eens terug aan die dag; wat was hij gelukkig bij die beste mensen. Wat hij zo graag wou, vanaf het eerste moment dat hij haar zag, gebeurde: ze trouwden al binnen het jaar. Hij bouwde een nieuwe woning en al gauw kwam er ook al een kindje in het zelf gebouwde bedje. Toen er vele jaren voorbij waren gegaan stonden er nog zes bedjes, maar die waren niet allemaal zo klein, want de kleinen werden groter. Het was wel wat bijzonders met die kinderen. De eerste was de grootste. Ook bij de geboorte, maar ook later was er duidelijk verschil. En zo kwam het misschien wel dat de laatste, nummer zeven, Klein Duimpje werd genoemd. Zeven kinderen betekende zeven mondjes die eten moesten, maar ook zeven kinderen die om hun magere kontjes hempies, broekjes, truitjes en jasjes moesten. En ook klompen, voor hen, moesten uit de winkel ver weg gehaald worden. Ook nog zoveel andere dingen moesten gekocht worden en zo ging Jans toen de kinderen op groeiden steeds vaker op zijn oude fiets op stap. Geen wonder dat van de portemonnee, de oude leren geldbuil, de laatste jaren de bodem vaak zichtbaar was. Dan zat er geen halve cent meer in en keken Jans en zijn vrouw elkaar dan met droeve ogen aan. Ze wisten; het kon zo niet lang meer, en ze kregen gelijk. Het kon zo niet meer, er was geen eten voldoende voor zeven kinderen. Zelfs Klein Duimpje, ondertussen zes jaar oud, at nog veel te veel boterhammen, die andere zes nog een keer zoveel. En zo bakte hun moeder elke dag een brood tot het meel, wat haar man voor het laatste geld op haalde uit het winkeltje ver weg, op was. Geen meel; geen brood; geen eten, behalve de aardappelen die Jans uit zijn eigen tuintje haalde. Maar van drie keer aardappelen op een dag, zonder vet en zonder vlees, krijg je wel dikke buiken van maar wordt je ook ziek van op ten duur. Jans en zij vrouw, die al vele jaren ouder zijn geworden sinds ze trouwden in het kleine kerkje in het kleine dorpje aan de rand van het grote donkere bos, houden nog van elkaar. Toch is er vaak ruzie omdat ze beiden niet kunnen verdragen dat die kinderen, ondanks hun dikke aardappelbuikjes, niet meer groeien. Jans heeft een plan, maar daar wil zijn vrouw niks van horen. En zo hebben ze ruzie als de kleinen slapen, in hun eigen gemaakte bedjes met het stro erin. Dan komt er een dag dat ook de aardappelen uit de tuin aardig beginnen op te raken, "En wat dan?!", roept Jans tegen zijn magere vrouwtje met de vele rimpels door de vele zorgen. Vaak denkt ze de laatste tijd: "Oh, was ik maar bij moeder thuis gebleven! Dan was dit alles niet gebeurd!". Als de kinderen slapen diezelfde avond als de maan zo vol en helder aan de hemelstaat, en zichtbaar omdat de bladeren bijna van de grote knotsen van bomen af zijn, zitten vader en moeder zacht pratend bij de oude kachel. Jans heeft er net weer een blok hout ingedaan. Het wordt al minder helder buiten en er komt mist op zetten. De maan is al niet meer te zien. Binnen is het nu donker en de lamp kan niet aan want er is geen olie meer in de kan. Fluisterend bespreken beiden wat de toekomst brengen zal en horen hun kroost in hun bedjes slapen. Twee ervan dromen hardop. Uit het bedje van Klein Duimpje komt ook geluid, het is net of hij er uit gaat op zijn blote vuil zwarte voetjes. Hij hoort opeens zijn moeder zeggen: "Ik vind het verschrikkelijk en je moet me beloven dat je ze als we weer eten kunnen kopen op haalt, waar ze dan ook zijn!" Duimpje had al vaker wat gehoord als vader en moeder ruzie hadden. Hij wist wat er zou gebeuren met hem en drie van zijn broertjes. Vader kwam met het plan het eerst, om vier van de kinderen buiten het bos te brengen op een donkere avond en dan ongezien weer alleen terug gaan. "Er komen vast wel mensen die de kleinen vinden! Er werken daar boeren die meer te eten hebben dan wij!", volgens vader. Dat hoorde Duimpje ook deze avond weer, als hij heel stil in de donkerste hoek van de kamer zit, achter een stuk gordijn. Hij is koud en bang, hij wil niet bij zijn ouders en andere broertjes en zusjes weg. Maar hij heeft al een plannetje uitgedacht! Ze komen wel weer terug, ook al gaat zijn vader stiekem weg als ze buiten het bos zijn. Dan hoort hij zijn moeder zachtjes snikken, als ze zegt: "Dan moet het maar! Onze Lieve Heer zal ook wel op hen passen als ik het niet meer kan als ze weg zijn!" Duimpje ging snel weer naar bed, ze moesten niet weten dat hij alles al hoorde wat er zou gebeuren. Dan gaan er nog twee dagen en nachten voorbij dat de kinderen half zat naar hun bed gaan, 's avonds al vroeg. Vader en moeder horen ze weinig met elkaar praten. Maar dan op de derde avond, als ieder weer wat aardappelen in hun maag hebben, komt het, denkt Duimpje. Hij ziet het aan de gezichten van zijn vader en moeder. Vader speelt toneel als hij met een lachend gezicht zegt: "Jongens, vanavond gaan we een avondwandeling maken. De oudste drie blijven bij moeder, anders is die zo alleen!" Behalve Duimpje weet nog niemand van de van de kinderen wat er gaat gebeuren en ze roepen: "H'Oi Oi Oi! Lekker wandelen in het bos!" Duimpje heeft beide zakken van zijn broek vol met kiezelsteentjes die hij overal weg zocht, wat niet makkelijk was. In een bos zijn wel veel bomen, maar kleine steentjes ho maar! Grote kanjers liggen er wel maar die kan hij niet gebruiken voor zijn plannetje. Moeder staat bij de deur, ze houd zich goed, ze mag niks laten merken als de man met vier van hun kinderen vertrekt. "Een avond wandeling, laat me niet lachen!, denkt Duimpje, die een eindje op zijn vaders nek mag zitten. Maar ze zijn niet zo ver als vader zegt: "Tjonge! Jij hebt nog ponden in je kont!" "Hij weet niet dat de steentjes mij zo zwaar maken!", denkt Duimpje, die stiekem lacht. Steeds verder gaan ze het nu helemaal donkere bos in. "Tjonge!", denkt Duimpje, "Ik zie door al die bomen het bos niet meer!" Hij loopt helemaal achteraan, dan zien ze niet wat hij achter laat, hier en daar op een open plek, zodat je het goed ziet. Ook in het donker is het spoor nog zichtbaar want het zijn allemaal spierwitte steentjes die hij zocht. Na wel meer dan een uur lopen, waarbij ieder wel al een keer viel over een boomwortel of een losse tak of in een kuil stapte, werd het lichter. De bomen stonden niet meer zo dicht bijeen en het leek warempel wel of er in de verte helemaal geen bomen meer waren. Dat hadden de kinderen nog nooit gezien. Ze waren niet bang, ook al wisten ze dat ze ver van huis waren. Ver van moeder en hun zusjes en broertje, de oudsten thuis. Vader had de hele weg weinig gezegd maar opeens riep hij: "Dat is mooi he?! Straks gaan we langs een andere weg terug. Daar, bij die boerenhoeve langs, is een betere weg! Loop maar vast vooruit, ik kom zo wel. Ik moet even achter een bosje!" "Huichelaar!", denkt Duimpje, maar hij weet dat vader het beste met hun voor heeft. Die kan het ook niet helpen dat hij zo'n "arme bliksem" is en "nog geen nagels heeft om z'n kont te krabben". Dat laatste hoorde Duimpje zijn vader zelf een keer zeggen. Keer op keer legde hij een wit steentje op een duidelijke plek neer en denkt: "Wat zullen ze vannacht kijken als we aan de deur staan te kloppen!" "Wie is daar?" zullen ze roepen "Roodkapje!" "Wat moet je?" "Ik kom een mandje eten brengen!" "Oh, kom er dan maar in!" Opeens roept Duimpje: "Stop! Hier wachten we op vader. Die moest natuurlijk een hoop doen maar zal er nu zo wel aankomen!" Maar hij denkt: "Die zien we niet meer terug! Die loopt hard naar huis om bij zijn vrouw in het warme nest te duiken! Dan zegt hij; Alles oké vrouw, de kinderen kloppen bij een boerderij aan en de boer laat ze binnen en ze krijgen eten en mogen blijven slapen. "
De kinderen zijn toch wel moe van die boswandeling, vader liep ook zo druk. Het leek wel of hij een record wou verbreken. Wat had die man nu lang werk om daar wat achter die bosjes te doen. Tjonge, dat duurde een tijd zeg! Dan zegt Duimpje: "Vader is zelf verdwaald, wat ik je brom! We moeten zelf de weg terug vinden, maar als je mijn voorop laat lopen lukt dat best hoor!". "En als je goed kijkt, daar heel hoog…zie ik daar niet de maan?! Nou, kom op, nu zal het heus wel gaan!" Ieder stond op. Een zei nog: "Dat vader verdwaald! Hij schept altijd zo op dat hij het bos "op zijn duimpje kent"!". "Jonge! Niet zeuren! Kom op, in een rijtje achter elkaar, ik ga voorop!", zegt Duimpje, de kleinste van het stel. Spoedig heeft hij al wat steentjes terug gevonden, die hij in zijn zak doet: je weet immers maar nooit of er een tweede avondwandeling komt!
Het gaat allemaal heel goed. De steentjes komen stuk voor stuk terug in de zak van de kleinste der kleinen, die maar lopen met hun kleine beentjes die zo moe worden. "Die vader ook met z'n avondwandeling!" "Zou hij al thuis zijn?" en hoe lang zou het nog duren voordat zij in hun bedjes liggen? Tjonge, wat worden ze moe, ze vallen steeds vaker. Maar aan alles komt een eind en als Duimpje zijn hand opsteekt zien ze allen bekend terrein. Hier zijn ze wel vaker geweest! Nu zijn ze, na al dat gesjouw, straks weer thuis. Dan klopt, even later, de kleinste aan de deur van het huisje, waar alles stil is. Dan roepen de kinderen: "Wordt wakker, wordt wakker! We zijn er weer!" Binnen roept er iemand. Het is een mannenstem. "Het is vader!", denkt Duimpje. De deur gaat open en; ja hoor, daar is de man die verdwaalde in de bosjes, zoals hij nu ook zelf zegt. "Jongens, ik kon jullie niet terug vinden! Gelukkig dat jullie er weer zijn! Wat waren we ongerust!" Ook moeder komt kijken en roept: "Gelukkig!" Duimpje denkt: "Zij meent het wel echt!" Weldra slaapt iedereen doodmoe. Aan het bed van Duimpje hangt de broek met de steentjes; ze zijn er allemaal nog. Om nog eens te gebruiken?
Vader heeft tijdelijk ergens wat geld kunnen lenen en er is nu weer brood en soms een stukje spek. Maar na een tijdje wil de man van de winkel die hun het geld leende alles weer terug en dan duurt het niet lang of het is weer drie keer op een dag aardappelen eten zonder spek, vet of brood. Weer hoort Duimpje, als hij in zijn donkere hoekje achter het gordijn zit, zijn ouders 's nachts zacht praten. Ze moeten de kinderen nu allemaal kwijt. Alle zeven moeten de deur uit. Vader zal er voor zorgen dat ze ergens bij een boer terecht komen waar ze volop te eten krijgen voor een beetje werken. Zo komt er weer een avond dat hij zegt: "Jongens, we gaan nu met z'n allen het bos in! Iedereen gaat mee, ook moeder, en dan "samen uit; samen thuis", "wie gaat er mee, gaat er mee"! Kleed je warm aan! Vooruit!" Bij heldere maan gaat het hele spul op stap. "Een wandeling bij maanlicht, iets mooiers is er niet!", volgens Duimpje. Jammer! Zijn steentjes lagen niet meer waar hij ze verstopt had. Zou vader ze gevonden hebben?! Er was geen tijd om nieuwe te zoeken. De kleine Duim kon nog net met zijn kleine vingertjes een paar verschrompelde korstjes oud brood onder de, al weer tijden lege, broodplank vandaan vissen. Daar legde hij nu steeds hele kleine stukjes van op de grond. "t' Is beter dan niks, maar steentjes zijn wel duidelijker te zien. Gelukkig is het wel volle maan, dat scheelt!", denkt Duimpje, die weer als laatste loopt. Voorop Vader, dan moeder, Jacob, Jantien, Jan, Peter, Grietje, Pietje, en dan kleine Kasje, ook wel Duimpje genoemd. Er word niet gezongen, zoals eerder nog wel eens; "Door de bossen, door de heide, door het zon verdronken land. Over heuvels en rivieren.". Een oud liedje, dat sommige mensen later ook nog wel kennen. De tocht van vader, moeder en hun zeven kinderen gaat nu langs een heel andere weg, dan de vorige keer. Toch komen ze nu ook weer buiten het grote bos, maar ditmaal aan de andere kant. Duimpje weet nu al dat bader en moeder straks weg zijn, maar hij vind de weg wel terug. Dat is zeker! Bij deze heldere maan ziet hij vast alle broodkruimeltjes wel liggen! Maar ja, als je alles vooruit weet, kun je voor een dubbeltje door de wereld. Zo was het ook nu. Plotseling, toen ze allen in de buurt van woningen kwamen, aan de rand van het bos en ze gingen rusten, beschenen door de maan, waren vader en moeder verdwenen. Het leek of ze opgelost waren in de lucht. Met z'n allen, ook aangezien nu de oudsten er bij waren was er geen bang, vooral toen Duimpje zei: "Geeft niet hoor, ik vind de weg wel weer terug!" En zo was het weer net als de vorige keer: de kleinste ukkepuk voorop, loerend naar z'n achtergelaten spoor. De eerste drie had hij al gauw, steeds dieper terug het donkere bos in. Toen nog eentje en toen…Oh jeetje! Er was nergens geen broodkruimels meer te vinden. Hij vertelde wat hij had gedaan en toen riep het oudste meisje: "Dommerd, dat brood is door de vogels opgevreten!" maar Duimpje riep: "Hoe kan dat nou? 't Is donker en 's avonds zijn er geen vogels, alleen maar overdag!" Toen riep een ander: "Je had steentjes moeten gebruiken, want muizen, ratten en andere diertjes lusten het brood ook wel!" "Wat nu?!", denkt Duimpje, "We vinden nooit meer de weg terug. Nu moeten we de hele nacht hier in het donkere bos blijven!" "Nog een geluk dat de maan zo mooi schijnt, dat heeft God natuurlijk speciaal zo voor ons zo gedaan!", meent Duimpje. Ze zitten alle zeven op een boomstam die van ouderdom was omgevallen. Een paar kleinere kinderen huilen zacht en allen, ook de grotere zijn bang. Straks gaat de maan misschien achter een grote wolk, dan is het helemaal donker. Ineens springt de kleine Duim op en roept: :Ik weet het!" Dan staan ze allemaal op en luisteren naar hun kleinste broertje als die zegt: "Zie je daar die hele hoge Den met al die takken? Ik klim erin en zie misschien ons huisje en weet dan welke kant we op moeten!" Een roept dan: "Hoera! We komen weer thuis bij vader en moeder!". Klein Duimpje is al begonnen met klimmen. Van tak naar tak, steeds hoger, naar de top van de boom. De aller hoogste! Wel zestig meter, meent de kleine jongen, die niet bang is. Het is zijn schuld denkt hij, had hij maar geen broodkruimels moeten neerleggen! Wel wordt hij akelig moe en een beetje ongerust als hij zijn broertjes en zusjes niet meer ziet. Een eekhoorn nest ziet hij wel, en een kraaien nest, maar hij kijkt er niet in; hij moet naar boven, naar de top. Oh, wat hoog! Hij voelt nu ook de wind! Zal hij nog verder gaan? De takken bovenin zijn veel dunner en als ze breken zal hij snel beneden zijn! Nog twee takjes hoger, oh wat zijn die dun, maar goed dat hij zo klein en licht is! Nu goed kijken of hij ergens een lichtje ziet, en dan snel naar beneden zonder te vallen! De boom top gaat zacht heen en weer door de wind, en Duimpje krijgt tranen in z'n ogen van het scherpe turen. Maar dan, na enige tijd…Ja, daar! Ja, warempel!…een lichtje! Heel ver weg maar het is er! Daar moeten ze naar toe. Door het licht zag hij het gelukkig! Even later is Duimpje beneden en zegt: "Loop maar achter mij aan, ik weet het nu precies! Kom, opschieten! Het is nog een heel eind!". Zeven kinderen achter elkaar in een rij; de kleinste voorop, de grootste achteraan, druk lopend, in het door de maan beschenen grote bos met zijn vele bomen. Soms moeten ze even rusten, want het gaan nu rechttoe, rechtaan, door dichte struiken met soms stekels. Duimpje wijst de weg door de nacht, want zo laat is het geworden. Het wordt tijd dat ze moeten opschieten, want de maan zakt al aardig achter de hoge boomtoppen en is straks verdwenen! Maar weer is het geluk met hen. Of zou het iemand zijn die heel hoog, nog hoger dan de maan, naar hen kijkt en de goede weg wijst?! En ja hoor, ook deze keer heeft de kleine Duim de juiste weg terug gevonden en roept: "Halt, even rusten nog. Zien jullie daar ver weg dat kleine lichtje? Daar is het!" En het is ook zo. Na een tijdje klopt de oudste aan de deur en roept: "Wij zijn het! Doe open, we zijn zo moei moe!" Dan gaat de deur open en moeder roept: "Oh kinderen, gelukkig jullie zijn weer thuis! Kom binnen, dan maak ik nog even een prakkie! Jullie zullen wel honger hebben!" Klein Duimpje zegt niets en kruipt meteen in zijn bed. Het is alsof hij omvalt, zo moe is hij van al dat sjouwen en die klim in die boom! Oei oei, wat is hij toch moei! Hij droomt die nacht; hij is weer in het bos, maar nu is hij alleen en hij weet het nog goed, hij klom in een boom en keek over de maan heen, maar zag niets dan wolken en boom toppen. Oh, wat nu?! De tranen liepen over zijn wangen toen hij wakker werd en keek naar een broertje, dat een bed verder lag. Gelukkig, het was maar een droom en "dromen zijn bedrog", zei vader altijd. Tot de middag sliepen ze allemaal en werden uitgerust wakker, toen moeder alweer een pannetje piepers had gekookt. Het smaakte lekker want als je honger hebt smaken rauwe bonen zoet.
Vader ging die dag op zijn oude verroeste fiets het bos in en alleen moeder wist waar naar toe. Het was alweer donker in het grote bos, want de maan was er nog niet, toen vader er nog niet weer was. Moeder had de kleinen al in hun bedjes gestopt, met hun dikke buikjes, en ze stond in de deur te kijken naar het donkere bos en ze dacht: "Als hij maar niet verdwaald want alle bomen lijken op elkaar in het donker!" Duimpje lag ook in zijn harde koude bedje onder de lappendeken en denkt: "Als vader maar terug komt met eten, want ik heb zo'n honger in de buik!" Hij lust wel drie borden eten en nog meer, maar er is niks. Moeder verdeelde het laatste wat er in huis was. Dat was ook al niet veel meer en slapen als je honger hebt is vreselijk moeilijk, denkt Duimpje en hij weet het , want hij is nog nooit helemaal zat geweest. Hij heeft toch al een tijdje geslapen als hij stemmen hoort. Ja hoor, het is vader die praat tegen moeder. Snel is de kleine uit bed en achter het stuk gordijn in de kamer. Dan hoort hij: "…Ja, het is een eind weg, helemaal buiten het bos aan de zuidkant. Daar staan veel boerderijen met land en koeien en paarden. Rijke boeren zijn daar met kinderen die dik en rond zijn van het goede eten! Spek en vlees alle dagen is daar heel gewoon en veel brood en melk. Daar ga ik werken, zo gauw wij er wonen kan ik beginnen! Volgende week komt de boer hier met zijn knecht en een grote wagen en haalt ons op. Het is gebeurd met onze armoede, en we hoeven onze kinderen nooit meer weg te brengen! We zeggen het grote bos vaarwel en krijgen nooit geen armoede meer, en altijd zat te eten!" Moeder keek ook heel vrolijk, die was ook niet meer verdrietig, zag de kleine Duim, want ze gingen niet meer weg. En zo liep het allemaal heel goed af en de houthakker die ander werk ging doen leefde met zijn lieve vrouw en zijn lieve kinderen nog heel lang, heel gelukkig en tevreden buiten het grote bos, waar wél de zon scheen. – EINDE -